Kunstmakelaardij Metzemaekers
Op deze pagina vindt u een overzicht van kunstenaars waarvan u op deze site meer informatie kunt vinden.

Wiegersma, Pieter [5 ]

Deurne, 2 juli 1920 - 23 mei 2009

Biografie: Pieter Wiegersma

Pieter Wiegersma wordt geboren in het Brabantse Deurne op 2 juli 1920. Hij is de tweede zoon van de arts Hendrik Wiegersma (1891-1969) en Petronella Daniëls (1892-1962). Pieter groeit met zijn vier broers op in een welva­rend en artistiek milieu. Zijn vader gaat op latere leef­tijd, als Pieter ongeveer 5 jaar oud is, schilde­ren. Hoewel autodidact wordt Hendrik Wiegersma vrij snel een bekende schil­der, wiens werken op tentoonstellingen goede recensies krij­gen. In zijn grote huis ‘De Wieger' ontvangt hij veel nationale en internationale kunstenaars: Ossip Zadkine, Jozef Cantré, Constant Permeke, Moissy Kogan, Piet Wiegman, Joep Nicolas, Albert Helman, Jan Engelman zijn er regelmatige bezoe­kers. Na de kleuterschool bij de zusters en de lagere school bij de fraters in Deurne, bezoekt Pieter van 1931 tot 1935 de katholieke kostschool Rolduc in Kerkrade. Nadat hij van school gestuurd is, maakt hij de driejarige HBS af in Eindhoven. In 1936 vertrekt hij naar de kunstacademie ‘Kunstoefening' in Arnhem. Ofschoon eigenlijk een vijfjarige oplei­ding studeert hij in twee jaar af en vestigt hij zich in 1938 als zelfstandig glazenier op de zolder van het grote huis van zijn vader.

In die eerste jaren maakt hij ramen voor verschillende kerken in Brabant, o.a. in Deurne en Eindhoven. Het is een moeilijke tijd: crisis­, weinig werk en veel invloed en be­moeienis van zijn vader. De oorlog breekt uit. Op 25 maart 1941 wordt hij samen met zijn vader opgepakt op verdenking van illegaal wapenbezit en anti-Duitse propaganda en afge­voerd naar cel 4 van De Koepelgevangenis in Breda. Twee maanden later wordt hij weer vrijge­laten wegens gebrek aan bewijs. In 1942 trouwt hij met Flossy Goyarts, die hem in de zes daarop volgende jaren vier kinderen schenkt: Wieger (overleden in 1948), Janne, Alja en Tjerk. Na hun huwelijk nemen ze hun intrek in het Klein Kasteel in Deurne, dat ze huren van hun vriend Theodoor (Toti) de Smeth. Hij richt er een glasatelier in en maakt clandestien kleine nationalistische raampjes, met teksten als "den vaderland getrouwe" en met wat nationale symbolen, snel gemaakt werk om de kost te verdienen. In november 1943 wordt hun huis gevorderd door de Grüne Polizei, waarna ze bij Toti de Smeth intrekken op het tegenoverlig­gende Groot Kasteel. In 1944 wordt het Groot Kasteel gevorderd door de SS. Pieter wordt met vrouw en kind op straat gezet. Ze vluch­ten naar De Wieger. Al hun bezittin­gen gaan bij de beschietingen van het Groot Kasteel door de Engelsen bij de bevrijding van Deurne in september 1944 verloren. Pieter gaat in vrijwillige dienst bij het Engelse leger. Na de oorlog tolkt hij bij rechterlijke uitspraken en helpt als verbindingsofficier bij het vaststellen van de Oder-Neissegrens. Samen met zijn vriend, de architect Gillis Holst, bouwt hij een woonhuis tegenover De Wieger, waar het gezin ruim twee jaar blijft wonen. Als Theodoor de Smeth in 1948 naar Hilversum verhuist om daar gemeentesecretaris te worden, koopt Hendrik Wiegersma het Klein Kasteel en nemen Pieter en Flossy er met hun kinderen voor de tweede keer hun intrek. Een tijd van hard werken volgt. Doordat er talloze ramen in de oorlog zijn vernield, moet er veel opnieuw beglaasd worden. Pieter ontwerpt en voert, meestal samen met een of twee assistenten, ramen uit voor kerken, onder andere in Eindho­ven, Nijmegen, Maastricht maar ook voor ge­meen­tehui­zen en scholen. Vanaf 1957 maakt hij alleen nog de ontwerpen en schil­dert het glas. De technische uitvoering laat hij over aan glasatelier Flos in Steyl. In 1952 krijgt hij zijn meest prestigieuze opdracht: drie gebrandschilderde ramen voor de doop- en Mariakapel van de St. Janskathedraal in Den Bosch. Tussen 1955-1959 voert hij zijn grootste opdracht uit: de complete beglazing (veertig ramen) voor de St. Willibrorduskerk in Liessel. De beglazing van deze kerk behoort tot zijn beste werk. In 1959-1960 ontwerpt hij het interieur van de crypte en de sarcofagen in marmer intarsiatechniek en de beglazing van de huiskapel van kasteel De Haar te Haarzuilens. Een vergelijkbaar groot project voert hij uit voor de Zusters van Liefde in Schijndel, waar hij vanaf 1954 de kans krijgt niet alleen acht vensters van glas-in-lood te voorzien, maar ook het interieurontwerp en de inrichting voor zijn rekening te nemen. In de kapel realiseert hij in de jaren vijftig en zestig een altaar, een wijwatervont met marmerintarsia en een wandtapijt. Voor Pieter zijn deze beide interieuropdrachten van groot belang in zijn totale oeuvre.

Tot begin jaren zestig voert Pieter vooral grote glas-in-lood-opdrachten uit. Daarna, als de kerken als gevolg van de deconfessio­nalise­ring geen geld meer hebben voor grote op­drachten en zelfs moeten sluiten of voor andere doeleinden gebruikt worden, moet Pieter wat nieuws bedenken. Hij experimenteert met gespoten glas, marmerintarsias, bronspanelen, mozaïeken, maar het meeste succes heeft hij toch met zijn ontwerpen voor grote wand­tapijten. Tot op heden heeft hij onge­veer 150 tapisserieën gemaakt voor kantoren, banken, gemeente­huizen en zorg­centra en vooral ook voor vele particulieren in binnen- en buiten­land. De gobelins zijn aanvankelijk uitgevoerd door de weverij van Edmond de Cneudt in Baarn, vanaf 1968 veelal door weverij De Uil in Amsterdam. Ze zijn geweven met handgesponnen wol waaraan geen chemische kleurstoffen zijn toegevoegd. Pieter maakt gebruik van het effect van de natuurlijke kleuren van de schapenwol, van alle tinten tussen zwart, bruin, grijs en wit. Slechts af en toe helpen plantaardige verfstoffen om de juiste kleurnuance te verkrijgen. De meeste tapijten zijn ongeveer twee meter breed bij een hoogte van ruim een meter. Maar er zijn ook enkele zeer grote formaten bij: ‘Water' in het Schielandhuis in Rotterdam meet 6.80 x 2.50 meter en ‘Zonnebloemen' in het Provinciehuis van 's-Hertogenbosch 4.75 x 3 meter. In zijn wandtapijten zien we een heel andere stijl. Niet het heroïsche, het zegepralende van de bijbelse figuren in de felle kleuren van zijn gebrandschilderd glas, maar het nietige, het intieme van de ver­stilde natuur: een tak, een riet­pluim, een scherm­bloem, uitge­voerd in witte en bruine draadjes wol of in zachtgekleurde zijde.

Ook al werkt Pieter Wiegersma in de eerste vijfentwintig jaar van zijn artistieke carrière vooral als glazenier en ontwerper, hij heeft toch ook zijn hele leven geschilderd, vooral gouaches en aquarellen. Landschappen en bloemstillevens zijn zijn favoriete onderwerpen, de natuur in alle seizoenen, natuurlijk Deurne en de Peel, maar ook het landschap van Zuid-Frankrijk, waar hij vanaf 1971

elk jaar een aantal maanden verblijft in zijn huis in Roque­brune aan de Middellandse zee. Bij vlagen maakt hij in korte tijd een grote hoeveelheid pentekeningen; het vrouwelijk naakt is dan een geliefd thema. Uit het hoofd, zelden of nooit naar model, zet hij met vaste hand de lijnen op papier. Naakten in diverse standen, vanuit allerlei posities, meestal het hele lichaam, soms afgesneden. De beste zijn vlot en gedurfd getekend, soms gewassen, wanneer hij de lijnen met zijn penseel of met zijn duim een met water verdunde streek als volume meegeeft. Hij werkt net zoals de expressionisten in de jaren twintig, maar dan zonder de bewuste vervormingen. Zijn naakten zijn niet realistisch. De anatomie hoeft niet precies te kloppen, maar ze moeten wel expressief zijn. Soms werkt hij zijn naakten uit in aquarel of gouache. Er komt dan meer stilering in, waardoor zij soms de schwung van zijn tekeningen missen.

In 1965 neemt hij het initiatief tot oprichting van een museum voor de kunst van het interbellum. Twintig jaar lang, tot 1985, is hij directeur van museum Dinghuis, dat vanaf 1976 gehuisvest is in het tot museum omgebouwde voormalige woonhuis van zijn vader en vanaf dat moment museum De Wieger heet. De tijd dat hij het artistieke programma samenstelt voor dit museum is een periode van zijn leven die in interviews vaak ter sprake komt. De schilderijen van Hendrik Wiegersma en het werk van zijn kunstzinnige vrienden vormen de basis van de collectie van het museum. Vanaf de opening in 1965 fungeert hij als artistiek adviseur, de eerste tien jaar onbezoldigd vanuit zijn positie als lid van de Dinghuiscommissie, vanaf 1976, als het museum verhuisd is naar De Wieger, als artistiek directeur met een jaarcontract op free-lance basis voor een bescheiden ­salaris. Het is altijd met gemengde gevoelens dat hij over deze periode praat. Enerzijds enthousiast over de tentoonstellingen die hij maakte, over de contacten met kunstenaars, over de aankopen die hij deed. Anderzijds teleurgesteld over de weerstand die hij ondervond, over het gebrek aan geld en waardering. "In die eerste jaren had ik slechts een aankoopbudget van 2500 gulden per jaar, na vijf jaar werd dit verhoogd tot 5000 gulden. Het was de tijd waarin ik voor een paar duizend gulden een Sluyters kocht en een Schumacher, werken waarvoor nu 'n vermogen betaald wordt door de grote particuliere verzamelaars." Pieter stelde tentoonstellingen samen over Willink, Zadkine, Gestel en Van Rees in een tijd dat er weinig aandacht was voor figuratieve schilderkunst. Hij ontdekte onbekende kunstenaars, maakte exposities en onttrok hen daarmee aan de vergetelheid: Hugo Landheer, Eppo Doeve, Otto B. de Kat. In het met bescheiden middelen opbouwen van een belangrijke collectie en in het organiseren van tentoonstellingen over kunstenaars waarvoor toen niemand oog had, ligt zijn grote ver­dienste en daarvoor kreeg hij weinig erkenning. In 1985 zet hij er na twintig jaar een punt achter, niet alleen omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft, maar ook omdat hij de voortdurende bezuinigingen op zijn begroting beu is. In een interview uit die periode zegt hij het als volgt: "Met gebonden handen valt niet te werken. (...­) Ik zie niet om in wrok, ik heb in de kunst nog een toekomst voor me."

Tot 1980 exposeert Pieter Wiegersma weinig. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat hij als monumentaal kunstenaar meestal in opdracht werkt, maar ook omdat hij, door zijn werk voor De Wieger, weinig tijd heeft voor tijdrovende bezigheden als het inrichten van tentoonstellingen, een activiteit waarmee hij zich, perfectionist als hij is, graag tot in de kleinste details bemoeit. In 1980 is er ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag voor het eerst een grote overzichtexpositie van zijn werk: wandtapijten, aquarellen, gouaches en tekeningen in het Singermuseum in Laren. Dezelfde tentoonstelling is daarna ook te zien in museum De Wieger in Deurne. In 1982 is er opnieuw een expositie, dit keer in kunsthandel Borzo in 's-Hertogenbosch, waar naast wandtapijten en schilderijen ook keramiek te zien is. Vooral in de eerste helft van de jaren tachtig beschildert Pieter Wiegersma keramische schalen en borden, die op zijn aanwijzingen gedraaid en gebakken worden in een atelier in Vallauris in Zuid-Frankrijk. Pieter beschildert ze in zijn atelier in Roquebrune en glazuurt ze daarna zelf in Vallauris, waarna ze de oven in gaan.

Zoals gezegd kreeg Pieter vanaf de tweede helft van de jaren zestig geen kerkelijke glas-in-lood opdrachten meer, des te opmerkelijker is de vraag die hij in 1984 van het kerkbestuur van de Paulus­parochie in het Rotterdamse Schiebroek krijgt: twee grote Paulusramen ter gelegenheid van het 50-jarig be­staan van de kerk. Na de realisering hiervan komen er al snel vervolgopdrachten. Uiteindelijk heeft Pieter

Wiegersma in een periode van acht jaar alle vensters van de kerk van nieuwe ramen kunnen voorzien. Een indrukwekkende prestatie van een kunstenaar die bij de onthulling van het laatste raam in 1992 zelf inmiddels 72 jaar is geworden. Het bijzondere van de ramen van Schiebroek is dat ze de thema's van de moderne geloofsgemeenschap van die tijd symboliseren: de kerk van de oecumene, de kerk van de tolerantie, de kerk van de vrede, de gerechtigheid en de heelheid van de schepping. Pieter Wiegersma ontwierp in totaal dertig grote en kleine ramen rondom de figuur van Paulus en rondom het Zonnelied van Franciscus, in een prachtige, eigentijdse iconografie. Naast veel klassieke, christelijke symbolen gebruikte hij in zijn ontwerpen ook symbolen uit het boeddhisme en de islam. Maar hij liet zich ook inspireren door de actualiteit van dat moment. Zo ontstond in 1990, precies vijftig jaar na het bombardement op Rotterdam, het raam Stad zoekend naar het hart, een monumentaal raam boven de hoofdingang, dat verwijst naar De verwoeste stad van Ossip Zadkine.

In 1987 en 1997 worden zijn sieraden in het Singermuseum in Laren getoond. De basis van elk van zijn ontwerpen is een steen. Een eenvoudige natuursteen, gewoon gevonden op het strand van de Middellandse Zee in de omgeving van zijn huis in Roquebrune. "Er liggen miljoenen stenen maar dé steen kom je slechts af en toe tegen. Het gaat erom dat je díe steen vindt, die de complete vorm heeft, die direct sieraad wordt." In de uitnodiging voor de expositie van 1997 schrijft hij: "Ik heb gebouwd op eeuwigheid en schoonheid van de gestolde oermaterie, geslepen en

gevormd door de golven van een nooit aflatende beweging van de zee". De Utrechtse edelsmid Willem Noyons voert zijn ontwerpen uit. De onbewerkte stenen met de meest wonderlijke vormen, kleuren en tekens worden gevat "in een gouden kooi om te dienen als sieraad voor haar, de vrouw, symbool van moeder aarde. Zij zal de steen dragen als symbool van haarzelf met de trots die bij een onderscheiding past."

Pieter heeft tientallen ontwerpen gemaakt, allen unica. In de vitrines van de museumcorridor van het Singer richt Pieter Wiegersma de tentoonstelling zelf in. De colliers zijn in een natuurlijke omgeving geplaatst tegen de achtergrond van het bijna zwarte hout van een minstens zes eeuwen oude eik, die niet ver van Deurne langs de E3 werd opgegraven. Ook dat is Pieter Wiegersma: tot in het kleinste detail wil hij betrokken zijn bij de presentatie van zíjn kunst, of het nu gaat om de inrichting van een expositie of om de keuze van het lettertype en de bladspiegel van een begeleidende publicatie.

Niet alleen als glazenier en ontwerper ontwikkelt Pieter Wiegersma zich, ook als schilder laat hij in de jaren negentig nieuw werk zien. In Galerie Quintessens in Utrecht toont hij in 1995 gouaches waarin het figuratieve element, een tuinslang, een bos touw, een venkel, een paar bonen, omgeven wordt door strakke constructieve vormen. Hij schildert alledaagse voorwerpen, onopvallende objecten, die, nu ze uitvergroot worden, een meerwaarde krijgen, een bijna vervreemdend effect door het scherpe contrast van de organische en de geometrische vormen. Ook de stijl en het kleurgebruik zijn veranderd: realistisch getekende voorwerpen, soms met sterke afsnijdingen en warme, egale kleuren in de achtergrond. Een jaar later laat Pieter Wiegersma in galerie Stijl in Arnhem werk zien, waarin het constructieve element nog verder doorontwikkeld is. Begin jaren negentig werd hij getroffen door de vorm van fruitkistjes. De maten ervan zijn gebaseerd op die van het fruit dat er in vervoerd wordt. Hij ging er mee spelen, begon een onder­zoek naar maten en vormen. Hij verzaagde de kistjes, constru­eerde ze opnieuw, maakte er driedimensiona­le composities van en beschilderde de nieuw verkregen vlakjes. In eerste instantie lijkt het op wat de constructivisten in de jaren twintig deden, maar Pieter Wiegersma kent dat werk veel te goed om het alleen te kopiëren. Hij verdiept het, maakt het spannend, tenminste voor wie gevoelig is voor de magie van het vierkant en de cirkel.

Halverwege de jaren negentig gaat Pieter Wiegersma voor het eerst schrijven. Literair-historische verhalen: over persoonlijke herinneringen, over wonderlijke ontmoetingen en gebeurtenis­sen. Het zijn de verhalen van een geboren verteller, en bovendien van iemand die ook iets te vertellen hééft, soms geschreven met humor, dan weer met een ontroerende melancholie of met nauwelijks ingehouden woede over de domheid van sommige mensen. Ze gaan

over de oorlog, over zijn werk, over het dorp van zijn jeugd, over gewone men­sen uit de Peel, maar ook over beroemde figuren uit de wereld van de kunst en de kunstkritiek, die hij eerst via zijn vader maar later ook zelf had leren kennen. Hij schrijft over de grote Franse beeldhouwer van Russische afkomst Ossip Zadkine, over de Vlaamse expressionist Constant Permeke en de wonderlijke Zwitserse schrijver, dichter en musicus Charles Albert Cingria. Maar ook over Nederlandse kunstenaars als de dichter Jan Engelman en de schilder Otto van Rees, met wie hij beiden goed bevriend was. De verhalen zijn in 1997 en 2000 gepubliceerd bij de Haarlemse uitgeverij In de Knipscheer onder de titel De postbode van de hemel en Vriendschap in enveloppen. Ze hebben de lite­ra­tuur niet ver­nieuwd, die pretentie hadden ze ook niet, maar ze zijn alle­maal boeiend en verrassend in hun levendige anekdotiek en hun plastische details. ‘Interne kunsthistorie' noemt Albert Helman de memoires van Pieter Wiegersma in zijn inleiding voor De postbode van de hemel, waarna hij het belang van deze verhalen voor de ‘petite histoire' van de literatuur- en de kunstgeschiedenis onderstreept.

Het gaat hem niet om de realiteit, maar om de suggestie van de realiteit. "Lyrisch constructivisme" Het gaat om een beeld, zijn beeld, het beeld van de kunstenaar. En dat alles in zijn meest pure vorm. (tekst: Lex van de Haterd).

Lees verder
Werken in het archief (2)